Hijzij - een Maastrichts sprookje

Manuel Kneepkens - Noordermaasberichten
Nummer 01 - 29 mei 2010

 


 

Hijzij - een Maastrichts Sprookje

Lang, lang geleden toen Limburg nog niet tot provincie gedegradeerd was, was het een hertogdom. En daarvoor, toen het nog niet tot hertogdom was gedegradeerd, maar dat weten weinigen nog, was het een koninkrijk.
En dat nu geheel vergeten imperium strekte zich uit van de Noordzeekust tot de mark Pommeren. En de hoofdstad van dat immense Limmerijk - waarvan de specifieke vorm van poëzie, de zogeheten Limerick, nog steeds springlevend is - was Maastricht. En daar woonde in de Bouillonstraat een arme wasvrouw met haar mooie zeventienjarige dochter, het product van één liefdesnacht met een Luikse soldaat, die de volgende morgen al spoorloos verdwenen bleek. Alleen zijn blauwe tuniek had hij inderhaast achtergelaten. En die lag nu bij de wasvrouw als ‘eeuwig’ liefdessouvenir onder haar ledikant.
Ach, wat waren ze arm, de wasvrouw en de mooie wasvrouwdochter, die Hijzij was gedoopt!
Dag en nacht schrobden en wasten zij getweeën de garderobes van de Maastrichtenaren aan de oevers van de Maas, maar de dames werden er geen cent wijzer van. Want voor al hun harde labeur verdienden zij nooit meer dan het dagelijks brood, en dat nog karig ook.
‘Ach, moeder’, klaagde de dochter in onvervalst Maastrichts: ‘We schrobben en schrobben maar de kleren van anderen, en zelf hebben we geen fatsoenlijke draad aan ons gat..., ik heb er schoon genoeg van. Ik wil wel eens wat anders.’
‘Wat zeg je!.’ zei de moeder ‘Iets anders?. Maar kindje toch, in het hele koninkrijk heerst grote werkloosheid. Als de mannen al nauwelijks werk hebben, ... wat willen wij vrouwen dan helemaal? Wees blij dat we te doen hebben, al is het zwaar, en brengt het weinig op.
Kom, kind, schrobben, dan zijn we nog klaar voor het donker ... ’
‘Moeder, ik heb nagedacht … weet je waar altijd wel een job voorhanden is ... bij het leger! Want het is altijd ergens wel oorlog ... en als het geen oorlog is, dan worden toch de soldaten niet afgedankt, want dan dient het leger de vrede door Afschrikking ... dat is officieel NAVO-standpunt ... ’
‘Hou toch op met die zottepraat, Hijzij ... ’ jammerde de moeder:…Hoe kun je nu als vrouw soldaat worden?! Schrob, zottin, schrob, dan zijn we nog klaar voor donker!’
‘Moeder, luister, ik heb nogal platte borstjes en een jongensachtig figuur. Als ik nou eens de tuniek van vader aantrek, m’n haar kortknip, en een snor grimeer boven m’n bovenlip ... ik geloof vast en zeker dat die ronselaars in het Gouvernementsgebouw erin tuinen, ze zijn daar toch meestal halfzat ... Moedertje, dan betalen ze me ‘n traktement van zes zilveren daalders, en die geef ik dan aan jou, dan kun jij het wat kalmer aandoen. ’
‘Hijzij, nou hou je op, of je krijgt zo meteen nog een klap … Wat ben je me voor een dochter! ... Stel dat meneer pastoor dat allemaal ter ore komt. En nou schrobben, schrobben, want het is al bijna donker ... ’
Maar Hijzij stond op ‘bij het krieken van de haan’ en knipte haar prachtige haar af, tekende een snor onder haar neus, en trok de tuniek van haar vader over haar borstjes, en begaf zich naar het Gouvernementsgebouw.
Nog diezelfde middag exerceerde ze al mee in het leger van de Koning van Limburg alsof ze het altijd al gedaan had.
Nu had de Koning van Limburg, en zo hóórt het ook in sprookjes, een huwbare dochter, bloedmooi, en zo hóórt het ook in sprookjes.
De prins van Pommeren was al eens langs geweest, en ook de prins van Lippe-Biesterfeld en ook de prins van Wales en nog een hele zwik van zulke edele jongeheren. Maar de prinses had ze allemaal afgewezen. Ze wou ze niet!
De Koning van Limburg was de wanhoop nabij, want de prinses was zijn enige kind. En als het zo doorging dan stierf straks zijn geslacht uit, en wat moest er dan, och arm, van het Koninkrijk Limburg worden?
‘Kindje’, riep de Koning: ‘Het kan me langzamerhand niet meer schelen of het een echte prins is of een Pieter van Vollenhoven, maar trouwen zul je ... Desnoods één van mijn soldaten!’
Want op dat moment marcheerde juist het regiment Limburgse jagers - waarbij Hijzij was ingedeeld - onder het balkon voorbij, waarop de Koning en de Prinses van Limburg stonden en het regiment zong uit volle borst: ‘Waar in ‘t bronsgroen eikenhout ... ’ en het mooist van allemaal zong - alsof ze een nachtegaaltje in d’r keeltje had - Hijzij, want dat was uiteraard een sopraantje.
En het geschiedde dat de blik van de radeloze prinses viel op Hijzij, en het viel haar op dat Hijzij veel zachtere gelaatstrekken had dan de andere soldaten, en ook een veel ranker postuur, en het geschiedde dat zij op slag verliefd werd.
‘O, vader’, zei de Prinses: ‘Als het dan per se moet, huwelijk mij dan uit aan die achterste soldaat daar, die met die blauwe tuniek aan. Die wil ik wel’.
De koning liet Hijzij onmiddellijk naar boven sommeren en sprak: ‘Soldaat, ben jij me daar even met de neus in de Limburgische butter gevallen … jij huwt nog deze week mijn dochter, wat zeg je me daarvan?’
Hijzij zei niets! Trouwens voor ze boe of bah kon zeggen, moest ze hand in hand met de Prinses het balkon op, en cheese lachen voor de fotografen!
Veertien dagen lang werd er vervolgens feest gevierd in Maastricht - een feest waar ze daar nog van spreken, en dat wil wat zeggen want ze weten daar van wanten - en toen mochten, moèsten, de prins en de prinses zich terugtrekken op Chateau Neercanne, om zich aldaar geheel en al aan de liefde te wijden.
Maar na negen maanden had de prinses nog steeds geen bolle buik. En ook niet na zestien. En ook niet na eenentwintig!
Hoorndol werd de koning ervan, en in de vierentwintigste maand, toen er nog alsmaar geen verandering in de taille van de prinses viel te bespeuren, nam hij haar apart.
‘Zeg eens, meisje, niet om het een of ander ... maar hoe zit dat ‘s nachts met jullie?’
‘O, pappa, ik ben zo gelukkig met Hijzij ... we hebben elkaar zo lief ... Hij neemt me in z ‘n armen en knuffelt me en leest me poëzie voor ... en al die smerige dingen waar jij het over had, wippen, hupsen, vogelen, beffen, neuken ... dat doetie allemaal niet ... O, ik ben zo gelukkig met hem, het is een echte prins! ’
Potverdulleme dacht de koning, heb ik daar een homo ludens als schoonzoon aan de haak geslagen ! Het zit me ook nooit eens mee ... Ik moet die vent kwijt, en wel zo vlug mogelijk, dan kan mijn dochter nog met een ander trouwen, voor ze verlept.’
Nu herinnerde zich de koning het plots een verhaal uit het Groot Joods Sprookjesbook, waaruit hij in zijn jeugd vaak was voorgelezen …het verhaal van koning David en de vrouw van Uriah … die koning David had die prachtvrouw, Bathsheba geheten, eens naakt zien baden ... en als een president Kennedy avant la lettre een Marilyn Monroe avant la lettre, hij moèst en zou haar bezitten.
Hij maakte Uriah opperbevelhebber van het leger en stuurde hem op expeditie naar de Filistijnen - Palestijnen waren er nog niet - met veel te weinig soldaten.
Uriah sneuvelde prompt en dat was ook de bedoeling. En David kon vervolgens de vrolijke weduwe ongestoord bespringen.
In die zin besloot ook te handelen de plots zo bijbelvaste koning van Limburg.
Hij riep zijn schoonzoon bij zich en zei: ‘Genoeg gelanterfanterd, schoonzoon … Ik benoem je bij dezen tot opperbevelhebber van de Limburgse jagers en je gaat gelijk maar op expeditie ook ... Achter de bossen van Luik ligt een stad waar in geen honderd jaar iemand is geweest, want dat is de stad van de managers oftewel de men-eaters, oftewel de menseneters … die hebben al sinds jaar en dag het Kruis van de heilige Odilia van het Kruis van ons te leen, en ze geven het maar niet terug ... Hier heb je twaalf dappere mannen ... ga heen en breng me dat kruis terug.’
‘Best, schoonpapa’ zei Hijzij, en hij ging met zijn soldaten op weg.
Na veel omzwervingen en ontberingen, zoals dat in sprookjes behoort, kwamen Hijzij en de soldaten eindelijk in de stad van de menseneters aan.
Die liepen te hoop bij de stadspoort, want omdat iedereen, terecht of onterecht, de menseneters vreesden, hadden die lieden al sinds honderd jaar geen mens meer gezien - en zo was ook de praktijkkennis die je moet hebben om een mens vakkundig te kruiden en te braden geheel verloren gegaan.
‘Dat vinden we nou eens leuk, dat jullie langs komen!’ zeiden de menseneters: ‘Want hier komt nooit iemand! Waarmee kunnen we jullie een plezier doen?’
‘Nou, geef ons maar het kruis van de heilige Odilia van het Kruis mee naar Maastricht’ zei Hijzij: ‘Als het niet teveel gevraagd is, natuurlijk!’.
‘Helemaal niet, ‘zeiden de menseneters: ‘Graag juist, we zijn dat kruis juist gráág kwijt, want het is hier een enorme sta-in-de-weg.’
En dat was ook zo. Het kruis was namelijk vier meter hoog en zwáár, zwáár verzilverd.
Zo kwam het dat de soldaten al halverwege het Luikse bos doodmoe waren en bovendien al hun drinken hadden opgedronken en al hun proviand opgepeuzeld. Maastricht was nog ver, en, o, o, ze hadden zo’n honger en zo’n dorst, en dat vervloekte kruis drukte en drukte maar op hun schouders! Maar wat was dat? Plots roken ze een allerverrukkelijkste bouillongeur tussen de bomen.
Die kwam van de soeppot van de Heilige Eulalius van de Luiker Bossen ... die zat daar al veertig jaar onophoudelijk op een open plek te bidden en te vasten, en zijn mager karkas te slaan mat een karwats ter meerdere glorie Gods. Nee, ‘t was niet zomaar een amateur-asceet, die Eulalius, het was een hele erge - één voor het Guinness Book of Records.
Deze ueberheilige dreef z’n ascese zelfs zover, dat hij zich overgaf aan het hongeren uitsluitend náást een pot geurige bouillon - zodat hij het maar extra moeilijk zou hebben! Geen wonder dat die Heilige Eulalius van de Luiker Bossen over grote wonderkracht was gaan beschikken.
Maar de soldaten waren door het dolle heen van de honger en vooral van de dorst. Zij ploften het kruis van de Heilige Odilia van het Kruis in het struikgewas, en stormden de hut van de Heilige Eulalius binnen - en in een mum van tijd was diens soepje helemaal opgeslurpt. Hierover stak de heilige, zo wreed in z’n recordpoging Versterven verstoord, in helse woede, en hij vergat geheel en al dat hij een heilige was die het leed hem aangedaan met vreugde dient te dragen en ook zijn wonderkracht slechts ten goede mag aanwenden en hij riep uit… want in de denkwereld van de asceet is de Vrouw het ergste wat er bestaat:
‘Jullie slechte mannen, ik wil dat jullie allemaal voor straf van geslacht veranderen!’
De twaalf soldaten bemerkten plotseling dat er op hun borstkassen fraaie zwellingen ontstonden met roze tepeltjes erop, en tegelijkertijd dat hun grootste schat, die tussen hun benen, totaal verschrompelde …
Maar bij Hijzij ging het natuurlijk precies andersom! En toen Hijzij thuis kwam, dook hij gelijk met de prinses in bed, en prompt negen maanden later werd er een tweeling geboren, een Hij en een Zij.
En ze leefden nog lang en gelukkig.
Maar dat van dat Koninkrijk Limburg , dat is voorbij.!

 

Manuel Kneepkens

 

terug «

 


 

Noordermaasberichten

Van tijd tot tijd stuurt Manuel Kneepkens (Heerlen, 1942) ons een bericht vanuit zijn woonplaats Rotterdam

lees alle berichten hier »